做了几道练习题,大家帮我看看。
Give the correct form of the verb, in the Present Tense, the Past Tense, and the Present Perfect Tense:
1. Ik (zijn) (g)een meisje.
Ik ben een meisje. Ik was een meisje. Ik ben een meisje gewesst.
2. Mary (zijn) ook een meisje.
Mary is ook een meisje.Mary was ook een meisje. Mary is ook een meisje gewesst.
3. (Zijn) jij een man of een vrouw?
Ben jij een man of een vrouw? Was jij een man of een vrouw? Ben jij een man of een vrouw gewesst?
4. Hij (hebben) een goed boek.
Hij heeft een goed boek. Hij had een goed boek. Hij heeft een goed boek gehad.
5. (Hebben) jij ook een mooi boek?
Heb jij ook een mooi boek? Had jij ook een mooi boek? Heb jij ook een mooi boek gehad?
6. De jongen (wandelen) in de tuin.
De jongen wandelt in de tuin. De jongen wandelde in de tuin. De jongen heeft in de tuin gewandeld.
7. Mary (werken) in de stad.
Mary werkt in de stad. Mary werkte in de stad. Mary heeft in de stad gewerkt.
8. (Luisteren) jullie naar de radio?
Luisteren jullie naar de radio? Luisterden jullie naar de radio ? Hebben jullie naar de radio geluisterd
9. Philip (luisteren) niet.
Philip luistert niet. Philip luisterde niet. Philip heeft niet geluisterd.
10. Hij (praten) te veel.
Hij pratt te veel. Hij pratte te veel. Hij heeft te veel gepratt.
11. De atleet (oefenen) elke morgen (morning).
De atleet oefent elke morgen. De atleet oefende elke morgen. De atleet heeft elke morgen geoefend.
12. Waar (planten) je vader de boom?
Waar plantt je vadar de boom? Waar plantte je vadar de boom ? Waar hebt je vadar de boom geplantt
13. Ik (kennen (to know a person) de vrouw niet.
Ik kenn de vrouw niet. Ik bennde de vrouw niet. Ik heb de vrouw niet gekennd.
14. Suzan (branden) haar vinger.
Suzan brandt haar vinger. Suzan brandde haar vinger. Susan heeft haar vinger gebrandd.
15. (Zagen (to saw, cut) jij het hout voor het vuur?
Zag jij het hout voor het vuur?Zagde jij het hout voor het vuur? Heb jij het hout voor het vuur gezagd.
16. (Wonen) (to live) je vriendin in Grand Rapids?
Woon je vriendin in Grand Rapids? Woonde je vriendin in Grand Rapids? Heeft je vriendin in Grand Rapids gewoond.
17. Nee, zij (wonen) in Grand Haven.
Nee, zij woont in Grand Haven. Nee, zij woonde in Grand Haven. Nee, zij heeft in Grand Haven gewoond.
18. Ik (pakken) het boek van de tafel.
Ik pakk het boek van de tafel. Ik pakkte het boek van de tafel. Ik heb het boek van de tafel gepakkt.
19. Waar (zijn) het boek?
Waar is het boek? Waar was het boek? Waar is het boek geweest.
20. Het kind (spelen) (to play) buiten (outside).
Het kind spelt buiten.Het kind spelde buiten. Het kind heeft buiten gespeld.
21. Waar (maken) ze auto's?
Waar makt ze auto’s? Waar makte ze auto’s? Waar heeft ze zuto’s gemarkt.
22. Zij (singular) (studeren) Nederlands.
Zij studert Nederlands.Zij studerde Nederlands. Zij heeft Nederlands gestuderd.
23. De student (beantwoorden) de vraag (question).
De student beantwoordt de vraag.De student beantwoordde de vraag. De student heeft de vraag gebeantwoordd.
24. (Oefenen) jij elke (every) dag op de piano?
Oefen jij elke dag op de piano? Oefende jij elke dag op de piano ? Heb jij elke dag op de piano geoefend.
25. De speler (raken) (to touch) de bal (ball).
De speler rakt de bal. De speler rakte de bal. De speler heeft de bal gerakt. |