op in om van naar aan met over uit tegen achter boven voor tussen naast onder door bij
oefening----- (ook een verhaal)
1. Gisteren kwam ik terug ___vakantie. 2. Ik was 2 werken op vankantie geweest___Senegal___Afrika. 3. Thuis vond ik post. ___de enveloppe zat een kaart. 4. De kaart was geschreven___Kees. 5. Ik woonde vroeger___hem. 6. Hij was mijn buurjongen. We speelden bijna iedere dag ___elkaar. 7. Vijf jaar geleden trouwde hij ___Karin. 8. Hij verhuisde toen ___een andere stad. 9. Terwijl ik ging werken ___Duitsland. 10. We hielden wel contact ___elkaar. 11. We schreven en belden elkaar regelmatig. Ik woon tegenwoordig weer ___Nederland. 12. Daarom kunnen weer op bezoek ___elkaar. 13. Kees schreef ___zijn brief dat zijn vader was overleden. 14. Hij was plotseling overleden ___in ziekenhuis. 15. Omdat ik niet ___Nederland was, was ik niet aanwezig ___de begrafenis. 16. Toen ik de brief gelezen had,pakte ik meteen de telefoon. 17. Ik belde Kees om hem te condoleren ___het overlijden van zijn vader. 18. Ik maakte meteen afspraak ___hem. 19. Volgende week ga ik ___Kees toe. 20. Dan kunnen we bijpraten ___vroeger.
Antwoorden: 1. van 2. van in 3. In 4. door 5. naast 6. met 7. met 8. naar 9. in 10. met 11. in 12. bij 13. in 14. in 15.in 16.op 17. met 18. met 19. naar 20. over