van dale pocketwoordenboek:
vast·zit·ten [zat vast, heeft vastgezeten]
1 zo geplaatst zijn dat beweging niet mogelijk is [iets of iemand zit
vast] ¨ de lamp zat vast aan de muur
2 in de gevangenis zitten [iemand zit vast] ¨ de jongen heeft twee
dagen vastgezeten omdat hij iets had gestolen
vast·zit·ten aan [zat vast aan, heeft vastgezeten aan]
verplicht zijn iets te doen [iemand zit vast aan iets] ¨ toen Sander
de kaartjes voor de trein had gekocht, zat hij aan zijn reis vast |