Jaap loopt op de stoep.
Er ligt poep op de stoep.
Hij ziet de poep niet.
Bah,zijn schoen is vies!
2 De wijn
Rita is op een feest.
Zij drinkt een glas wijn.
Rita heeft het glas in haar hand.
Rita's zoon is ook op feest.
Hij is vier jaar.
Hij trekt aan Rita's arm.
De wijn valt op Rita's broek.
Haar broek is vies.
Wat erg!
Nu moet Rita naar huis.
3 In dee kar
Han is in een winkel.
Zij zoon zit in de kar.
Hij heet Tim.
Tim is twee jaar.
Han legt kaas in de kar.
Hij legt ook fles wijn in de kar.
Tim pakt de fles.
De fles valt.
De fles is kapot.
Han is boos op Tim.
4 De rok
Lies heeft een rok.
De rok is wit.
De rok van Lies is vies.
Lies doet de rok in de wasmachine.
In de rok zit een sok.
De sok is zwart.
Lies ziet de sok niet..
De sok gaat ook in de wasmachine.
De was is klaar.
Lies pakt de rok.
Wat is dat?
De rok is niet wit meer.
De rok is grijs!